- argent
- argent [aarzĵã]〈m.〉1 zilver2 geld♦voorbeelden:1 d' argent • zilveren2 argent liquide • contant geldargent mort • renteloos geldêtre à court d'argent • krap (bij kas) zittenfaire beaucoup d'argent • veel geld verdienenfaire travailler son argent • zijn geld beleggenfaire argent de tout • overal munt uit slaanl'argent lui fond dans les mains • hij, zij heeft een gat in zijn, haar handjeter l'argent par les fenêtres • met geld smijten〈informeel〉 ne pas pleurer son argent • kosten noch moeite sparenprendre qc. pour argent comptant • iets voor zoete koek slikkenvous ne verrez pas la couleur de son argent • u krijgt geen cent van hemen avoir pour son argent • waar voor zijn geld krijgenen être pour son argent • zijn geld er bij inschieten〈spreekwoord〉 point d'argent, point de Suisse • geen geld, geen Zwitserspour de l'argent • tegen betalingêtre près de son argent • op de centen zitten〈spreekwoord〉 l'argent n'a pas d'odeur • geld stinkt niet〈spreekwoord〉 l'argent ne fait pas le bonheur • geld maakt niet gelukkigm1) geld2) zilver
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.